Het toetsingskader Voorbeeldclausules

Het toetsingskader. Aan het wettelijk kader van de stralingsbescherming, zoals vastgelegd in de Kernenergiewet en de onderliggende besluiten, liggen onder meer de drie principes van het stralingsbeschermingsbeleid ten grondslag, te weten: rechtvaardiging, ALARA en dosislimieten. Indien aan deze uitgangspunten niet wordt voldaan of indien sprake is van een weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 3.7 van het Bbs, wordt de vergunning niet verleend. Rechtvaardiging houdt in dat een handeling die blootstelling aan ioniserende straling met zich meebrengt, slechts is toegestaan indien de economische, sociale en andere voordelen van de betrokken handeling opwegen tegen de gezondheidsschade die hierdoor kan worden toegebracht. Dit principe is vastgelegd in paragraaf 2.2 van het Bbs.
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. De voorschriften met betrekking tot energie (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de circulaire 'Energie in de milieuvergunning' (bron: Ministerie van VROM/ministerie van EZ, november 1999) en de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In beide beleidsdocumenten wordt bij een jaarlijks energieverbruik van meer dan 25.000 m³ aardgas of 50.000 kWh elektriciteit voorschriften ten aanzien van een energiebesparingsonderzoek relevant geacht.
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met water. De voorschriften met betrekking tot waterverbruik (registratie en onderzoek) zijn gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005). In dit document worden aan het onderwerp ‘water’ geen ondergrenzen gesteld, omdat de relevantie van waterbesparing sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Ondergrenzen voor water kunnen dus niet op landelijke schaal worden geformuleerd . Per situatie zal beoordeeld moeten worden of maatregelen voor het aspect water relevant zijn of niet. Het vigerende lokale beleid is dan richtinggevend. Omdat door het bevoegd gezag geen specifiek beleid is vastgesteld wordt vooralsnog als ondergrens een jaarlijks waterverbruik van ten minste 5.000 m3 per jaar gehanteerd, overeenkomstig met de 8.40 Amvb’s. Waterbesparing wordt in belangrijke mate gerealiseerd door toepassing van de stand der techniek. Waterbesparende voorzieningen zijn in ruime mate beschikbaar en nauwelijks duurder dan de klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie dienen dan ook altijd de waterbesparende voorzieningen, conform de stand der techniek, te worden toegepast.
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect afvalpreventie. De voorschriften met betrekking tot afvalpreventie zijn gebaseerd op de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven” (bron: Infomil, december 2005). In deze handreiking wordt gesteld dat afvalpreventie in ieder geval relevant is bij bedrijven waarbij de hoeveelheid gevaarlijk afval boven de 2,5 ton per jaar ligt óf de hoeveelheid bedrijfsafval boven de 25 ton per jaar ligt. Tot het bedrijfsafval worden alle, al dan niet afzonderlijk, vrijkomende afvalstromen gerekend die niet als gevaarlijk afval kunnen worden aangemerkt. Het betreft een totaal van de afvalstromen onafhankelijk van het feit of ze al dan niet gescheiden worden ingezameld. Ook het afval dat voor recycling wordt aangeboden, wordt hier in meegenomen.
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect preventieve bodembeschermende maatregelen en het behoud van een duurzame bodemkwaliteit. De voorschriften met betrekking tot de emissie naar de bodem zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de NRB). De NRB kent geen verdergaande vorm van preventieve bodembescherming dan het verwaarloosbaar bodemrisico. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan echter volgens de Bodemrisicochecklist van de NRB vaak op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRB-aanpak samen te vatten als "vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften", of "kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften".
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect bodemkwaliteit. De voorschriften met betrekking tot het in beeld brengen en monitoren van de bodemkwaliteit zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de NRB). Bodemonderzoeken moeten voldoen aan het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB, met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek, Sdu, oktober 1993, of een minimaal gelijkwaardig kwaliteitsniveau.
Het toetsingskader. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met hetgeen gesteld in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Hoofdstuk 5, titel 2 handelt over luchtkwaliteitseisen en staat bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer zijn de toetsingskaders weergegeven welke bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van de Wet milieubeheer in acht dienen te worden genomen. In lid 1, onder a, is aangegeven dat de Wet luchtkwaliteit vergunningverlening niet in de weg staat indien de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. In lid 1, onder b, is aangegeven dat de ‘Wet luchtkwaliteit’ vergunningverlening niet in de weg staat indien als gevolg van het besluit de concentratie van de desbetreffende stof per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Op basis van artikel 5.16, lid 4, is krachtens een algemene maatregel van bestuur het Besluit niet in betekende mate (Besluit NIBM) vastgesteld. Hierin is opgenomen dat projecten die ‘niet in betekenende mate bijdragen’ aan de luchtkwaliteit niet meer getoetst hoeven te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Een project draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van een stof indien de toename niet meer bedraagt dan de tijdelijke grens van 1% van de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofoxide (NO2) (artikel 2, lid 2). Dit komt overeen met 0,4 g/m3. De tijdelijke 1% grens geldt totdat het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht is. Indien de tijdelijke 1% grens niet wordt overschreden, hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden. De Regeling niet in betekenende mate (Regeling NIBM) geeft voor een aantal soorten projecten een (getalsmatige) invulling aan de NIBM-grens. Ten aanzien van industriële- of landbouwinrichtingen zijn in bijlage 1B.1 van de Regeling NIBM enkele landbouwinrichtingen opgenomen. Het betreft voornamelijk akker-, tuin- en glastuinbouwbedrijven.
Het toetsingskader. Door het in werking treden van de Wet houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Staatsblad 1994, nummer 798; de zogenaamde
Het toetsingskader. Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht De aangevraagde emissies naar de lucht moeten worden getoetst aan de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). De NeR beschrijft de beste beschikbare technieken voor het beperken van emissie naar de lucht en wordt landelijk toegepast voor de beoordeling en regulering van de emissies naar de lucht. De systematiek van de NeR is gebaseerd op algemene eisen aan emissieconcentraties, die zijn gebaseerd op het toepassen van de Beste beschikbare technieken (BBT) op het gebied van emissiebeperking. De algemene concentratie-eisen zijn gegeven per stof of per klasse van stoffen. Hierbij is in de meeste gevallen ook een drempelwaarde (grensmassastroom) gegeven, die aangeeft of de emissie zo groot is dat maatregelen te overwegen zijn. De concentratie-eisen in de NeR gelden als bovengrens voor de concentratie in de afgasstroom van een bepaalde, relevante bron. Daarnaast zijn er uitzonderingsbepalingen voor specifieke activiteiten of bedrijfstakken. Deze worden in de NeR aangeduid als bijzondere regelingen. Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van Beste Beschikbare Technieken (BBT) de kern van het geurbeleid. Het landelijk geurbeleid is opgenomen in de NeR. Het geurbeleid bestaat uit de volgende beleidslijnen: • als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig; • als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van BBT afgeleid; • voor bepaalde branches is het hinderniveau bepaald en in een bijzondere regeling vastgelegd; • de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.